Tom en ik zijn op dezelfde dag geboren.
Tom is aan het winkelen in het winkelcentrum.
Tom werd gebeten.
Waarom geloof je Tom niet?
We moeten op Tom wachten.
Ik wil dat je bij Tom blijft.
Laat Tom alsjeblieft met rust.
Tom en ik kennen elkaar al jaren.
Kan Tom zijn naam schrijven?
Tom bracht Maria een beetje sap.
Tom heeft zijn auto verkocht.
Tom zei dat ik hier moest wachten.
Volgens Tom gaat dat niet gebeuren.
Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.
Aan wie heeft Tom zijn boerderij verkocht?
Waarom heeft Tom zijn boerderij verkocht?
Tom drinkt bier.
Tom zat naast me.
Tom eet veel rijst.
Tom draagt geen bril.