"Tom (boy’s name)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom bought a dog.	Tom kocht een hond.
	Tom needs help.	Tom heeft hulp nodig.
	I really liked Tom.	Ik vond Tom heel leuk.
	Tom found his phone.	Tom vond zijn telefoon.
	Tom needs more help.	Tom heeft meer hulp nodig.
	Tom didn’t let me win.	Tom liet me niet winnen.
	I think that I can find Tom.	Ik denk dat ik Tom kan vinden.
	We can’t find Tom.	We kunnen Tom niet vinden.
	Tom bought this book for me.	Tom kocht dit boek voor ons.
	Tom says he can’t hear anything.	Tom zegt dat hij niets kan horen.
	What country is Tom in right now?	In welk land is Tom op dit moment?
	Tom wants to sell the farm.	Tom wil de boerderij verkopen.
	Tom asked Mary whether she liked him.	Tom vroeg aan Mary of zij hem leuk vond.
	Tom was born three months after Mary.	Tom is drie maanden na Mary geboren.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
	No one knows how Tom got there.	Niemand weet hoe Tom daar terecht is gekomen.
	Tom isn’t as fat as I am.	Tom is niet zo dik als ik.
	Tom bought flowers.	Tom kocht bloemen.
	Have a drink with me, Tom.	Drink iets met me Tom.
	I often see Tom in the park.	Ik zie Tom vaak in het park.