Understand spoken Dutch

"they (short form)" Practice Dutch lesson

Recording English Dutch Status
They deported Tom. Ze hebben Tom gedeporteerd.
they bought liquorice for a cent ze kochten zoethout voor een cent
They sent me a free sample. Ze hebben me een gratis staal gestuurd.
for a few seconds they couldn’t move a muscle een paar seconden lang konden ze geen vin verroeren
They scoffed at our efforts. Ze maakten onze inspanningen belachelijk.
The laws are there, but they are not observed. De wetten zijn er, maar ze worden niet nageleefd.
They scoffed at our efforts. Ze dreven de spot met onze inspanningen.
They held out despite the prolonged siege. Ze hielden stand ondanks de langdurige belegering.
I couldn't get them in; no matter how much it quacked, it didn't help me! Ik kon ze er maar niet in krijgen; hoe ik ook kwakte, het hielp mij niemendal!
A lot of women buy shoes one size too small, because they find them prettier. Veel vrouwen kopen schoenen een maat te klein, omdat ze dat mooier vinden.
Children can go crazy when they lose their favorite toys. Kinderen kunnen door het lint gaan als ze hun favoriete speelgoed verliezen.
“No I don’t have them all yet; the biggest egg is still there; how long will it take before it hatches?” “Nee ik heb ze nog niet allemaal; het grootste ei ligt daar nog; hoe lang zal het nog wel duren, eer dat uitkomt?”
they beckoned ze wenkten
What do they say? Wat zeggen ze?
they question me ze bevragen me
What do they say Sir? Wat zeggen ze, meneer?
They had gone out. Ze waren uitgegaan.
They nodded in agreement. Ze knikten instemmend.
They all cheered. Ze juichten allemaal.
They rode together on the tandem. Ze reden samen op de tandem.