"they (short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Both of them stop there.	Ze stoppen daar allebei.
	They heard the lock open.	Ze hoorden het slot opengaan.
	how simply they lived back then	wat leefden ze eenvoudig toen
	They were treated with respect.	Ze werden respectvol bejegend.
	they watch quizzes on the telly	ze zien de televisiequiz
	They threw bread and barley into the water.	Ze gooiden brood en gerst in het water.
	They made regular appearances.	Ze maakten regelmatig optredens.
	but apparently they lived wrongly	maar blijkbaar leefden ze verkeerd
	They tell me that you’re absent-minded.	Ze zeggen me dat je verstrooid bent.
	They want to lure customers to the shop.	Ze willen klanten naar de winkel lokken.
	The loot was so large that they were surprised.	De buit was zo groot dat ze verrast waren.
	Tom and Mary claim that they never lie to each other.	Tom en Maria beweren dat ze nooit tegen elkaar liegen.
	They are planning the street’s redevelopment for next year.	Ze plannen de heraanleg van de straat voor volgend jaar.
	They’re identical.	Ze zijn identiek.
	and now they are on the right track	en nou zijn ze op de goeie weg
	They can’t build dikes.	Ze kunnen geen dijken maken.
	They yanked the lid off the box.	Ze rukten het deksel van de doos.
	They always mock him.	Ze steken altijd de draak met hem.
	It didn’t envy them at all.	Het benijdde ze volstrekt niet.
	Strange that they worship the sun.	Vreemd dat ze de zon aanbidden.