"the (neutral)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the hour	het uur
	the money	het geld
	the head	het hoofd
	Where’s the head?	Waar is het hoofd?
	the egg	het ei
	Let me see the egg!	Laat mij het ei eens zien!
	the girl	het meisje
	thought the little girl	dacht het kleine meisje
	the child	het kind
	The child wants something.	Het kind wil iets.
	What day is today?	Welke dag is het vandaag?
	the weather	het weer
	the light	het licht
	the daylight	het daglicht
	the food	het eten
	The food is good.	Het eten is goed.
	The food is not good.	Het eten is niet goed.
	the restaurant	het restaurant
	the dinner	het avondeten
	Where is the restaurant?	Waar is het restaurant?