Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The teacher gave us a new assignment for math.	De leraar gaf ons een nieuwe opdracht voor wiskunde.
	I took	ik nam
	my sister	mijn zus
	I found	ik vond
	Do you see it?	Zie je het?
	I am scared.	Ik ben bang.
	our country house	ons landhuis
	She is in Lyon.	Ze is in Lyon.
	What is your sister called?	Hoe heet je zus?
	This is my sister.	Dit is mijn zus.
	He is in Lyon.	Hij is in Lyon.
	Our house is here.	Ons huis is hier.
	There is my sister.	Daar is mijn zus.
	You look good!	Wat zie jij er goed uit!
	You bought bread.	U kocht brood.
	Do you read books?	Lees je boeken?
	I read books.	Ik lees boeken.
	He is in Lyon now.	Hij is nu in Lyon.
	I love my cat	ik hou van mijn kat
	My sister is in Lyon.	Mijn zus is in Lyon.