Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	It was a princess who stood outside in front of the gate.	Het was een prinses, die buiten voor de poort stond.
	We must tell everybody what happened.	We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.
	He always says “Hello” when I see him.	Telkens als ik hem zie, zegt hij “Goeiedag!”.
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
	Why’s everyone whispering?	Waarom is iedereen aan het fluisteren?
	The next day it was beautiful, wonderful weather; the sun shone on all the green leaves.	De volgende dag was het mooi, heerlijk weer; de zon scheen op alle groene bladeren.
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	Do you hate Tom?	Haat je Tom?
	I hate it.	Ik haat dit.
	her chair	haar stoel
	Can I have a bag?	Mag ik een zak?
	That’s too expensive.	Dat is te duur.
	we ran	wij liepen
	Do you have a bank?	Heb je een bank?
	She wants to do it.	Ze wil het doen.
	It isn’t expensive.	Het is niet duur.
	Does the colour really matter?	Maakt de kleur echt wat uit?
	She sat on the bench.	Ze zat op de bank.
	I like rice.	Ik hou van rijst.
	Tom sat next to me.	Tom zat naast me.