Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Yanni came home from work.	Yanni kwam thuis van zijn werk.
	I hope the hotel is better now	ik hoop dat het hotel nu beter is
	Tom says he can’t hear anything.	Tom zegt dat hij niets kan horen.
	Where can I go for help?	Waar kan ik terecht voor hulp?
	I can recommend a good hotel.	Ik kan een goed hotel aanbevelen.
	What country is Tom in right now?	In welk land is Tom op dit moment?
	They’ll never find us here.	Hier zullen ze ons nooit vinden.
	I found this restaurant by chance.	Ik vond dit restaurant toevallig.
	I wonder who’ll win.	Ik vraag me af wie er gaat winnen.
	She is used to staying up late.	Zij is gewend laat op te blijven.
	What are the months of the year?	Wat zijn de maanden van het jaar?
	I won’t tell anyone.	Ik zal het niemand vertellen.
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	She didn’t want to sell the book.	Ze wilde het boek niet verkopen.
	I’m sure we’re going to win.	Ik weet zeker dat we zullen winnen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	I bought this book three days ago.	Ik kocht dit boek drie dagen geleden.
	Tom asked Mary whether she liked him.	Tom vroeg aan Mary of zij hem leuk vond.
	You must tell me. (you plural)	Jullie moeten het me vertellen.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.