Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	it is her	het is haar
	It’s for her.	Het is voor haar.
	for her	voor haar
	It’s only Tom.	Het is Tom maar.
	What do you have?	Wat heb je?
	What is it?	Wat is het?
	What kind?	Wat voor?
	What is this?	Wat is dit?
	I am	ik ben
	It’s me.	Ik ben het.
	I’m	ik ben
	so that	zodat
	I can do that.	Dat kan ik.
	she is	zij is
	that she	dat zij
	she was	zij was
	That’s her!	Dat is zij!
	How is she?	Hoe is zij?
	How are you doing?	Hoe is het met je?
	This is for you.	Dit is voor u.