Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	My child is hungry.	Mijn kind heeft honger.
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	When are we going to Lyon?	Wanneer gaan we naar Lyon?
	It is twenty-five to two.	Het is vijf over half twee.
	No, I don’t understand.	Nee, ik begrijp het niet.
	I wish everyone knew this.	Ik wou dat iedereen dit wist.
	My child feels fine.	Mijn kind voelt zich goed.
	My son feels fine.	Mijn zoon voelt zich goed.
	Don’t ask how I know that.	Vraag niet hoe ik dat weet.
	Yanni knows he’s ready.	Yanni weet dat hij klaar is.
	I already know the answer.	Ik weet het antwoord al.
	I play with my friends.	Ik speel met mijn vrienden.
	My father feels fine.	Mijn vader voelt zich goed.
	My wife feels fine.	Mijn vrouw voelt zich goed.
	My brother feels fine.	Mijn broer voelt zich goed.
	How do I get to the train station?	Hoe kom ik bij het station?
	We’ve already learned a lot.	We hebben al veel geleerd.
	My mother feels fine.	Mijn moeder voelt zich goed.
	My daughter feels fine.	Mijn dochter voelt zich goed.
	It’s a very long flight.	Het is een hele lange vlucht.