Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	This laptop belongs to me.	Deze laptop is van mij.
	I would like to be married.	Ik zou graag trouwen.
	I work at the consulate.	Ik werk op het consulaat.
	I understand that he’s angry.	Ik begrijp dat hij boos is.
	You understand that, don’t you?	Je begrijpt dat toch?
	Do you have an appointment?	Heeft u een afspraak?
	My sister is playing with a doll.	Mijn zus speelt met een pop.
	I’d be grateful.	Ik zou dankbaar zijn.
	Who should we believe?	Wie moeten we geloven?
	I wasn’t thinking clearly.	Ik dacht niet helder na.
	I resigned.	Ik heb ontslag genomen.
	I usually eat lunch at home.	Ik lunch meestal thuis.
	You are a teacher.	Je bent leerkracht.
	She quickly got up.	Ze kwam snel overeind.
	He got angry over nothing.	Hij werd nijdig om niets.
	He will walk to school.	Hij zal naar school lopen.
	Doing that is discouraged.	Dat wordt afgeraden.
	They never showed up.	Ze kwamen niet opdagen.
	I’ll consider it.	Ik zal het overwegen.
	In his hand, lead became gold.	In zijn hand werd lood goud.