Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	They plan to come around four o’clock.	Ze zijn van plan omstreeks vier uur te komen.
	Tom went to church with his parents every Sunday.	Tom ging iedere zondag met zijn ouders naar de kerk.
	It was a princess who stood outside in front of the gate.	Het was een prinses, die buiten voor de poort stond.
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
	The next day it was beautiful, wonderful weather; the sun shone on all the green leaves.	De volgende dag was het mooi, heerlijk weer; de zon scheen op alle groene bladeren.
	the cart	de kar
	the cow	de koe
	the law	de wet
	the chin	de kin
	the bag	de zak
	a cow	een koe
	backpack	rugzak
	the bridge	de brug
	the oil	de olie
	the cloth	de doek
	the feather	de veer
	the stairs	de trap
	the voice	de stem
	the place	de plek
	the manure	de mest