Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	the bathroom	de badkamer
	I need some money.	Ik heb wat geld nodig.
	Yanni has no money.	Yanni heeft geen geld.
	Where is the bathroom?	Waar is de badkamer?
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?
	when I went to the bathroom	toen ik naar de badkamer ging
	Is there a bathroom in the room?	Is er een badkamer in de kamer?
	at ten o’clock	om tien uur
	That book is old.	Dat boek is oud.
	the little car	de kleine auto
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	a small car	een kleine auto
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	the hour	het uur
	the hair	het haar
	the parents	de ouders
	2 p.m.	14h
	her parents	haar ouders