Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I will have the last word.	Ik zal het laatste woord hebben.
	Why didn’t you come by bus?	Waarom ben je niet met de bus gekomen?
	the wine	de wijn
	on the table	op tafel
	the table	de tafel
	red wine	rode wijn
	the train	de trein
	front door	voordeur
	a table	een tafel
	the coffee	de koffie
	the states	de staten
	a red wine	een rode wijn
	John works here.	Jan werkt hier.
	Where does John work?	Waar werkt Jan?
	the princess	de prinses
	an old table	een oude tafel
	sixty-six (66)	zesenzestig
	What does John do here?	Wat doet Jan hier?
	sixty-eight (68)	achtenzestig
	sixty-two (62)	tweeënzestig