Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	holiday days	vakantiedagen
	to go on holiday	op vakantie gaan
	Are you on holiday?	Ben je op vakantie?
	I thought you cared about Tom.	Ik dacht dat je om Tom gaf.
	nineteen fifty-three (1953)	negentienhonderddrieënvijftig
	the food	het eten
	the family	de familie
	Yanni is outside.	Yanni is buiten.
	Is the door open?	Staat de deur open?
	It has been open for two years now.	Het is nu twee jaar open.
	the daylight	het daglicht
	the dinner	het avondeten
	Can we sit in the sun?	Kunnen we in de zon zitten?
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	What time is supper?	Hoe laat is het avondeten?
	He didn’t know how to behave himself.	Het wist zelf niet, hoe het zich zou houden.
	the week	de week
	every day	elke dag
	this week	deze week
	every week	elke week