Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	one hundred and forty-four (144 )	honderdvierenveertig
	one hundred and forty-five (145 )	honderdvijfenveertig
	one hundred and forty-eight (148 )	honderdachtveertig
	one hundred and forty-nine (149 )	honderdnegenenveertig
	one hundred and forty-seven (147)	honderdzevenenveertig
	the cat	de kat
	the name	de naam
	his name	zijn naam
	her name	haar naam
	cat and dog	kat en hond
	the name of	de naam van
	the light	het licht
	I have a cat.	Ik heb een kat.
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	I want to be a cat.	Ik wil een kat zijn.
	Tom is always here.	Tom is hier altijd.
	It has been open for two years now.	Het is nu twee jaar open.