"he" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	Does he have a dog?	Heeft hij een hond?
	Is he working now?	Werkt hij nu?
	Where does he work?	Waar werkt hij?
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	he ran	hij liep
	He spends too much money.	Hij heeft een gat in zijn hand.
	He knows everything.	Hij weet alles.
	Where is he going?	Waar gaat hij heen?
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	How old is he?	Hoe oud is hij?
	He’s home alone.	Hij is alleen thuis.
	He opened the door.	Hij deed de deur open.
	He wants to buy a car.	Hij wil een auto kopen.
	Each time he eats too much.	Telkens eet hij te veel.
	He is somewhere about.	Hij is hier ergens.
	he asked me	hij vroeg me
	He is my friend.	Hij is mijn vriend.
	He is a bad person.	Hij is een slecht persoon.
	He is my son.	Hij is mijn zoon.