Conjunctions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Do you know anybody who works in that building?	Ken jij iemand die in dat gebouw werkt?
	Tom asked Mary whether she liked him.	Tom vroeg aan Mary of zij hem leuk vond.
	It felt like a heart attack.	Het voelde als een hartaanval.
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	Tom isn’t as fat as I am.	Tom is niet zo dik als ik.
	Yanni took the flowers and went.	Yanni nam de bloemen en ging.
	Eat, for you are hungry.	Eet, want jullie hebben honger.
	It was a pleasure and have a good trip!	Graag gedaan en nog een goede reis!
	I only made a couple of mistakes.	Ik heb maar een paar fouten gemaakt.
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	Tom and Mary don’t often eat lunch together.	Tom en Mary lunchen niet vaak samen.
	This is what I drink when I’m with Tom.	Dit is wat ik drink wanneer ik bij Tom ben.
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	I don’t think Tom would ever say something like that.	Ik denk niet dat Tom ooit iets zoals dat zou zeggen.
	I understand a little French, but I can’t speak it.	Ik begrijp een beetje Frans, maar ik kan het niet spreken.
	Tom is the only one in our group who knows how to start a fire without matches.	Tom is de enige in onze groep die weet hoe hij vuur moet maken zonder lucifers.
	Tom is tired because he works a lot.	Tom is moe, want hij werkt veel.
	She’s lost, isn’t she?	Ze is verdwaald, of niet?
	Just pretend like we’re not here.	Doe gewoon alsof we hier niet zijn.
	I don’t know if she likes me or not.	Ik weet niet of ze mij leuk vindt of niet.