Understand spoken Dutch

Adverbs Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
That is no problem.

Dat is geen probleem.

I don’t know if Tom eats meat or not.

Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.

Now I can have some duck eggs.

Nu kan ik eendeneieren krijgen.

How will I live with this pain?

Hoe zal ik met deze pijn kunnen leven?

I don’t want to be alone with Tom.

Ik wil niet alleen blijven met Tom.

Why didn’t you come by bus?

Waarom ben je niet met de bus gekomen?

The princess now had to lie there all night.

Daar moest de prinses nu de hele nacht op liggen.

“What a terribly big duckling that is,” she thought; “None of the others looks like this.”

“Wat is dat een verschrikkelijk groot eendje,” dacht zij; “geen van de anderen ziet er zo uit.”

once more

nog een keer

Where do you live? (informal)

Waar woon je?

How often do you go swimming?

Hoe vaak ga je zwemmen?

What time does it close?

Hoe laat gaat het dicht?

I don’t like to live in the city.

Ik woon niet graag in de stad.

What were you talking about? (you plural)

Waar hadden jullie het over?

I’ve been living in the Netherlands for three years.

Ik woon al drie jaar in Nederland.

ask the tomcat about it

vraag er de kater maar eens naar

Are you sure we have enough money?

Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?

How often have you been in the Netherlands?

Hoe vaak ben je in Nederland geweest?

I didn’t know that Tom couldn’t speak French.

Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.

I have a car, but I almost never use it.

Ik heb een auto maar ik gebruik hem bijna nooit.