"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I wish you could make it into something else	ik zou wel willen, dat je dat eens wat anders kon maken
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
	What is your name?	Hoe heet je?
	What are you selling?	Wat verkoop je?
	I like you.	Ik vind je aardig.
	Did you eat rice?	Heb je rijst gegeten?
	Why are you angry?	Waarom ben je nijdig?
	Where are you from?	Waar kom je vandaan?
	You understand that, don’t you?	Je begrijpt dat toch?
	You are a teacher.	Je bent leerkracht.
	You’ve got to start somewhere.	Je moet ergens beginnen.
	Shouldn’t you call the police?	Moet je de politie niet bellen?
	I’m grateful for your help.	Ik ben je dankbaar voor je hulp.
	Who did you give the book to?	Aan wie heb je het boek gegeven?
	Where do you live now?	Waar woon je tegenwoordig?
	Would you go to Boston if you had the chance to?	Zou je naar Boston gaan als je de kans had?
	“You don’t understand me,” said the duckling.	«Je begrijpt mij niet!» zei het eendje.
	You need to set a good example.	Je moet het goede voorbeeld geven.
	I knew you were trouble the minute I saw you.	Zodra ik je zag, wist ik dat je ellende zou brengen.
	Can you tell us more about your products?	Kan je ons meer vertellen over je producten?