Understand spoken Dutch

Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
She doesn’t know how to drive a car.

Zij weet niet hoe ze een auto moet besturen.

Now it ran away and flew over the fence.

Nu liep het weg en vloog over de schutting.

Nobody can answer this question.

Niemand kan deze vraag beantwoorden.

I am satisfied with my career so far.

Ik ben tevreden met mijn loopbaan tot nu toe.

I’m the one who got beaten up.

Ik ben degene die in elkaar geslagen werd.

I have to consider every possibility.

Ik moet iedere mogelijkheid overwegen.

I am involved in the negotiation.

Ik ben betrokken bij de onderhandeling.

I don’t think that’s a good investment.

Ik denk niet dat het een goede investering is.

A loan can help buy a house.

Een ontlening kan helpen bij het kopen van een huis.

I want to talk to the American consulate.

Ik wil met het Amerikaanse consulaat spreken.

Can I pay by credit card?

Kan ik met een kredietkaart betalen?

Do you have a managerial position?

Heb je een leidinggevende functie?

I am somewhat surprised by the news of his departure.

Ik ben enigszins verrast door het nieuws dat hij vertrekt.

I prefer walking to being carried in a vehicle.

Ik ga liever te voet dan in een voertuig vervoerd te worden.

I don’t have enough money to buy the latest smartphone.

Ik heb niet genoeg geld om de laatste smartphone te kopen.

For this property, you have to pay a property tax.

Voor dit eigendom moet u onroerende voorheffing betalen.

I want to thank you for what you did for Tom.

Ik wil jullie graag bedanken voor hetgeen jullie voor Tom hebben gedaan.

I only want to live in an apartment if it has a balcony.

Ik wil enkel in een appartement wonen als het een balkon heeft.

I don’t think that’s right, and it bothers me personally.

Dat vind ik allebei niet juist en dat zit mij persoonlijk dwars.

My boss told me I’m hard to approach.

Mijn baas zei me dat ik moeilijk te benaderen ben.