Ze is gaan winkelen.
Mijn kind heeft honger.
Ik vond het leuk wat je zei.
Ik heb koffie besteld.
Wie heeft dit besteld?
Welke kleur heeft je haar?
Ik ga morgen winkelen.
Ik weet het antwoord al.
Hoeveel talen wil je leren?
Welke kleur hebben je ogen?
Welke kleur zijn zijn ogen?
Trouwens, hoe oud ben je?
Hoe kom ik bij het station?
Ik hoop dat dit ons zal helpen.
Welke kleur heeft zijn haar?
Hoeveel talen heb je geleerd?
Het is een hele lange vlucht.
Tom gaat morgen winkelen.
Hoe meer je drinkt, hoe minder je eet.
Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.