Tom zat naast me.
Tom eet veel rijst.
Tom draagt geen bril.
Tom woont in dit gebied.
Misschien zag Tom Mary.
Wie is kleiner, Tom of Mary?
Gelukkig is Tom mijn baas niet.
Tom woont hier niet in de buurt.
Is dat wat er met Tom is gebeurd?
Tom kwam heel dronken thuis.
Tom zegt dat Mary dronken is.
Tom zet zijn klanten soms af.
Tom heeft minder kleding dan Mary.
Waarom beginnen we niet zonder Tom?
Tom en Mary wonen in hetzelfde gebouw.
Zowel Tom als Maria zijn erg gelukkig hier.
Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
Hier is een lijst met dingen die Tom moet doen.
Tom zei dat al zijn vrienden dronken waren.
Ik heb gisteren een brief van Tom ontvangen.