Tom heeft een mes in zijn hand.
De politie is op zoek naar Tom.
Tom zegt dat hij niets kan horen.
Waarom heeft Tom dit gekocht?
Tom wil de boerderij verkopen.
Tom is drie maanden na Mary geboren.
Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
Tom was mijn zoon.
Waarom is Tom niet moe?
Ik vond Tom heel leuk.
Tom vond zijn telefoon.
Ik zie Tom vaak in het park.
Tom is moe, want hij werkt veel.
Tom eet geen chocolade.
Tom gaat morgen winkelen.
Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
Tom maakte zich kwaad op de kinderen.
Ik ben trouwens Maria, en dit is Tom.