English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (8) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1457) B (646) C (1064) D (732) E (464) F (599) G (356) H (898) I (1474) J (111) K (71) L (449) M (626) N (334) O (349) P (775) Q (29) R (465) S (1572) T (6278) U (137) V (119) W (923) X (4) Y (314) Z (14)

English	Dutch	Learn
the abyss	de afgrond	Learn
The abyss has swallowed him up.	De afgrond heeft hem verzwolgen.	Learn
The abyss seemed bottomless.	De afgrond scheen bodemloos.	Learn
the academic year	het academisch jaar	Learn
the accent	het accent	Learn
The accent of the word is on the second syllable.	Het woordaccent ligt op de tweede lettergreep.	Learn
the access	de toegang	Learn
the accession	de toetreding	Learn
the accession of Ukraine	de toetreding van Oekraïne	Learn
the accident	het ongeval	Learn
the accomplice	de medeplichtige	Learn
the accountant	de boekhouder	Learn
the accused	de beklaagde	Learn
the accused	de beschuldigde	Learn
the acquaintance	de kennis	Learn
the acquired knowledge	de verworven kennis	Learn
the acquisitions	de aanwinsten	Learn
The act of having intercourse stimulates blood flow to the vagina and keeps it healthy.	Geslachtsgemeenschap stimuleert de bloedstroom naar de vagina en houdt deze gezond.	Learn
the action	de actie	Learn
the activities	de activiteiten	Learn
the activity	de activiteit	Learn
the actor	de acteur	Learn
The actress fell backwards from the stage.	De actrice viel achteruit van het toneel.	Learn
the addiction	de verslaving	Learn
the address	het adres	Learn
the adjective	het bijvoeglijk naamwoord	Learn
the adjustment	de aanpassing	Learn
the admirer	de aanbidder	Learn
the adult	de volwassene	Learn
the adultery	het overspel	Learn
the advance tax payment; the withholding tax	de voorheffing	Learn
the advance; the march	de opmars	Learn
the advantage	het voordeel	Learn
the adventure	het avontuur	Learn
the adverb	het bijwoord	Learn
the advertisement	de advertentie	Learn