English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (8) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1457) B (646) C (1064) D (732) E (464) F (599) G (356) H (898) I (1474) J (111) K (71) L (449) M (626) N (334) O (349) P (775) Q (29) R (465) S (1572) T (6278) U (137) V (119) W (923) X (4) Y (314) Z (14)

English	Dutch	Learn
They worked hard to improve the presentation.	Zij hebben zich uit de naad gewerkt om de presentatie te verbeteren.	Learn
They’ll never find us here.	Hier zullen ze ons nooit vinden.	Learn
They’re going to give me an estimate.	Ze zullen me een schatting geven.	Learn
They’re identical.	Ze zijn identiek.	Learn
They’re lovely.	Zij zijn prachtig.	Learn
They’re my grandma’s dentures.	Het is het kunstgebit van mijn oma.	Learn
They’re playing in the yard.	Ze spelen in het erf.	Learn
They’re traitors.	Zij zijn verraders.	Learn
They’re waiting.	Zij wachten.	Learn
They’ve already eaten.	Ze hebben al gegeten.	Learn
They’ve got lost.	Ze zijn verdwaald geraakt.	Learn
Thiam (surname)	Thiam	Learn
Thiam provisionally ninth in heptathlon	Thiam voorlopig negende in zevenkamp	Learn
thick	dicht	Learn
thick as a brick	vuistdik	Learn
thick garlands of holly and mistletoe	dikke slingers van hulst en maretak	Learn
thickness	dikte	Learn
thicknesses	diktes	Learn
thief	dief	Learn
thieves	dieven	Learn
Thieves make off with Victoria Beckham’s bike.	Dieven aan de haal met fiets Victoria Beckham.	Learn
thin	dun	Learn
thing	ding	Learn
things	dingen	Learn
Things are changing fast.	De dingen veranderen snel.	Learn
Things are going well.	De zaken gaan goed.	Learn
Things got worse.	Het werd nog erger.	Learn
think (1st person singular)	denk	Learn
Think about the implications.	Overweeg de gevolgen.	Learn
Think before you open your mouth.	Denk na vooraleer je je mond opendoet.	Learn
think reasonably	denk redelijk na	Learn
thinking	nadenken	Learn
thinks	denkt	Learn
thinner	dunner	Learn
third	derde	Learn
third	op twee na	Learn