"your (informal; short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How is your dad?	Hoe gaat het met je vader?
	There are your parents.	Daar zijn je ouders.
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	Why don’t you go to work?	Waarom ga je niet naar je werk?
	Are your parents still on holiday?	Zijn je ouders nog op vakantie?
	How is your family?	Hoe is het met je familie?
	What’s your surname?	Wat is je achternaam?
	Open your book please.	Open je boek alsjeblieft.
	I want your book, please.	Ik wil je boek alsjeblieft.
	There is your brother.	Daar is je broer.
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?
	Where’s your cat?	Waar is je kat?
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	Have you done your assignment yet?	Heb je je opdracht al gemaakt?
	What if your parents find out?	Wat als je ouders erachter komen?
	Is your father a doctor?	Is je vader dokter?
	What colour is your hair?	Welke kleur heeft je haar?
	What colour are your eyes?	Welke kleur hebben je ogen?
	What’s the name of your brother?	Hoe heet je broer?
	What is your friend’s name?	Hoe heet je vriend?