"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Do you get it?	Snap je het?
	Where do you work?	Waar werk je?
	I am sharing with you	ik deel met je
	You disgust me.	Ik walg van je.
	What do you mean?	Hoe bedoel je?
	Do you have any idea?	Heb je enig idee?
	Are you working today?	Werk je vandaag?
	Do you like to eat cabbage?	Eet je graag kool?
	Do you like sports?	Hou je van sport?
	Do you wear glasses?	Draag je een bril?
	What are you doing with the manure?	Wat doe je met die mest?
	I mean it only for your own good.	Ik meen het goed met je!
	You’re unemployed.	Je bent werkloos.
	Do you shave your armpits?	Scheer je je oksels?
	Do you often wear a hat?	Draag je vaak een hoed?
	I thought you cared about him.	Ik dacht dat je om hem gaf.
	Do you like to eat carrots?	Eet je graag wortels?
	What exactly do you mean?	Wat bedoel je precies?
	Do you have cigarettes?	Heb je sigaretten?
	How do you keep costs down?	Hoe houd je de kosten laag?