"you (singular, emphatic)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you will	jij zal
	you were	jij was
	and you?	jij ook?
	you have to	jij moet
	you and me	jij en ik
	you are	jij bent
	Why you?	Waarom jij?
	you had to	jij moest
	you have (singular emphatic)	jij hebt
	you ran	jij liep
	only you	alleen jij
	You’re the biggest.	Jij bent de grootste.
	you drink water	jij drinkt water
	Can you drive a car?	Kun jij autorijden?
	I’m guessing you didn’t buy this yourself.	Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.
	You look good!	Wat zie jij er goed uit!
	Are you tired?	Ben jij moe?
	Will you use this?	Ga jij dit gebruiken?
	Do you know anybody who works in that building?	Ken jij iemand die in dat gebouw werkt?
	You’re Tom’s friend, right?	Jij bent Toms vriend, toch?