"you (singular, emphatic)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you too	jij ook
	Thank you, you too	Dank je wel, jij ook
	You traitor!	Jij verrader!
	Are you an optimist or a pessimist?	Ben jij een optimist of een pessimist?
	“What kind are you?” they asked, and the duckling turned in all directions and greeted them the best way he could.	“Wat ben jij er voor één?” vroegen zij, en het eendje wendde zich naar alle kanten en groette zo goed het kon.
	Near here in another swamp are some nice wild geese, all ladies, who, like you, can say “quack!”.	Hier dichtbij in een ander moeras zijn enige aardige wilde ganzen, allemaal dames, die evenals jij “kwak!” kunnen zeggen.
	Do you cook often?	Kook jij vaak?
	you study	jij studeert
	You’re older than Tom.	Jij bent ouder dan Tom.
	Are you Maria or Miguel?	Ben jij Maria of Miguel?
	They speak English, and you?	Ze spreken Engels, en jij?
	The only thing you grab are pints.	Het enige wat jij pakt, zijn pinten.
	Are you one of Tom’s daughters?	Ben jij een van Tom zijn dochters?
	Do speak Dutch fluently?	Spreek jij vloeiend Nederlands?
	Have you intercepted my letters?	Heb jij m’n brieven onderschept?
	you are already excused	jij bent al verontschuldigd
	Can you tell butter from margarine?	Kan jij boter van margarine onderscheiden?