"you (singular, emphatic)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you (singular, emphatic)	jij
	you and me	jij en ik
	you were	jij was
	you have to	jij moet
	you are	jij bent
	only you	alleen jij
	you had to	jij moest
	you have (singular emphatic)	jij hebt
	you ran	jij liep
	You’re the biggest.	Jij bent de grootste.
	you drink water	jij drinkt water
	I’m guessing you didn’t buy this yourself.	Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.
	Are you tired?	Ben jij moe?
	You look good!	Wat zie jij er goed uit!
	Will you use this?	Ga jij dit gebruiken?
	Do you know anybody who works in that building?	Ken jij iemand die in dat gebouw werkt?
	I’m not as old as you, of course.	Uiteraard ben ik niet zo oud als jij.
	After all, you are my friend.	Jij bent immers mijn vriend.
	When are you getting your hair cut?	Wanneer laat jij je haar knippen?
	Do you speak French?	Spreek jij Frans?