Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	It takes two hours.	Het duurt twee uur.
	It takes five hours.	Het duurt vijf uur.
	You have to wait.	Je moet wachten.
	She has straight hair.	Ze heeft stijl haar.
	I will do my best.	Ik zal mijn best doen.
	Yanni wants some pizza.	Yanni wil wat pizza.
	The barn is big.	De schuur is groot.
	An owl is on the roof.	Er is een uil op het dak.
	The party’s over.	Het feest is voorbij.
	I think this is good.	Ik denk dat het klopt.
	Look someplace else.	Kijk ergens anders.
	There is a vacancy.	Er is een vacature.
	Wait somewhere else.	Wacht ergens anders.
	This isn’t fun. This is boring.	Dat is niet leuk; het is saai.
	She bit him.	Ze heeft hem gebeten.
	Sami wears a turban.	Sami draagt een tulband.
	This meeting is boring.	Deze vergadering is saai.
	Tom lives in this area.	Tom woont in dit gebied.
	Tom lives right next to us.	Tom woont vlak naast ons.
	Who ordered pizza?	Wie heeft pizza besteld?