Verbs (Present tense, 3rd person singular) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Is the mother in the room?	Is de moeder in de kamer?
	The mother has a book.	De moeder heeft een boek.
	Where is the man?	Waar is de man?
	He is on time now.	Hij is nu op tijd.
	Where is the school?	Waar is de school?
	There is no school today.	Er is vandaag geen school.
	Is the school good?	Is de school goed?
	There is no one.	Er is niemand.
	It’s what day?	Welke dag is het?
	What day is it?	Welke dag is het?
	It’ll be fine.	Het komt wel goed.
	What day is today?	Welke dag is het vandaag?
	she wants	zij wil
	Where is the father?	Waar is de vader?
	My father is out.	Mijn vader is uit.
	What else does Tom want?	Wat wil Tom nog meer?
	Where is his father?	Waar is zijn vader?
	How is your dad?	Hoe gaat het met je vader?
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.