het is
hij is
het heeft
hij heeft
Het is Tom maar.
zij is
ze heeft
Hoe is zij?
ik moet
hij moet
ik zal
Ik kan het niet met je eens zijn.
Ze heeft een huis.
Wat is er te doen?
Wie is het?
Hoe gaat het?
Hoe gaat het met je?
Gaat het goed met je?
Tom heeft iets nodig.
Het is tien over acht.