Verbs (Present tense, 3rd person plural) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	They have an apple.	Ze hebben een appel.
	They don’t have an apple.	Ze hebben geen appel.
	Where are we Sir?	Waar zijn we, meneer?
	Are you sure we have enough money?	Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?
	Are they still in Lyon?	Zijn ze nog in Lyon?
	Your parents are in Lyon.	Je ouders zijn in Lyon.
	They’ll never find us here.	Hier zullen ze ons nooit vinden.
	What are the months of the year?	Wat zijn de maanden van het jaar?
	I’m sure we’re going to win.	Ik weet zeker dat we zullen winnen.
	You must tell me. (you plural)	Jullie moeten het me vertellen.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	We didn’t find anything to eat.	We hebben niets gevonden om te eten.
	we go	wij gaan
	Can I go?	Mag ik gaan?
	we go to school	wij gaan naar school
	Where are we going to have lunch?	Waar gaan we lunchen?
	Are we still going on holiday?	Gaan we nog op vakantie?
	The flowers are red.	De bloemen zijn rood.
	When are we going to Lyon?	Wanneer gaan we naar Lyon?
	We’ve already learned a lot.	We hebben al veel geleerd.