Verbs (Present tense, 2nd person plural) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch Sort descending	Status
	It is one of the weaker teams against which top countries sometimes achieve monster scores.	Het is een van de zwakkere ploegen waartegen toplanden soms monsterscores behalen.
	We have to get off here.	Hier moeten we uitstappen.
	They’ll never find us here.	Hier zullen ze ons nooit vinden.
	How long do we have to wait here?	Hoe lang moeten we hier wachten?
	I think we need to set some limits.	Ik denk dat we enkele limieten moeten stellen.
	I know that they serve God with great devotion.	Ik weet dat zij met veel toewijding God dienen.
	I want to serve my country.	Ik wil mijn land dienen.
	In my state, Florida, families just have to send a letter of intention to the government and once a year the test results.	In mijn staat, Florida, moeten families alleen een brief van voornemen naar de overheid sturen en één keer per jaar de testuitslagen.
	You must tell me. (you plural)	Jullie moeten het me vertellen.
	But they will kill me, because I, who am so ugly, dare to approach them	Maar zij zullen mij doden, omdat ik, die zo lelijk ben, mij in hun nabijheid durf wagen
	May I ask you a question?	Mag ik je iets vragen?
	People commemorate deceased loved ones	Mensen herdenken overleden dierbaren
	Muslims worship God.	Moslims aanbidden God.
	New drivers have to bring relief	Nieuwe chauffeurs moeten soelaas brengen
	well, we will find out soon	nu, daar zullen we wel gauw achter komen
	Now, that we will soon find out!	Nu, dat zullen we wel eens te weten komen!
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	Parents should be able to choose home education for their children in every country.	Ouders moeten voor thuisonderwijs voor hun kinderen kunnen kiezen, in ieder land.
	Politicians need two years of delousing	Politici moeten twee jaar ontluizen
	Tom and Maria disguised themselves as squirrels.	Tom en Maria vermomden zich als eekhoorns.