Verbs (Present tense, 2nd person plural) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Let’s not talk about money.	Laten we het niet over geld hebben.
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	Now, that we will soon find out!	Nu, dat zullen we wel eens te weten komen!
	Let’s find out where Tom is.	Laten we erachter komen waar Tom is.
	They’ll never find us here.	Hier zullen ze ons nooit vinden.
	I’m sure we’re going to win.	Ik weet zeker dat we zullen winnen.
	You must tell me. (you plural)	Jullie moeten het me vertellen.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	they see	ze zien
	She wants to do it.	Ze wil het doen.
	We need to sleep.	Wij moeten slapen.
	What’re you guys doing later?	Wat doen jullie straks?
	Shall we play together?	Zullen we samen spelen?
	Why don’t we do it now?	Waarom doen we het nu niet?
	They won’t get far.	Ze zullen niet ver komen.
	We need to get out of here now.	We moeten hier nu weg.
	We must tell everybody what happened.	We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.
	We’ll fail.	We zullen falen.
	We will not fail.	We zullen niet falen.