Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Do you like fish?	Hou je van vis?
	Keep your decency and bow to the old duck you see there: that is the most important of all; she is of Spanish descent, which is why she is so fat.	Houdt je fatsoen en maak een buiging voor de oude eend, die je daar ziet: dat is de voornaamste van alle; zij is van Spaanse afkomst, daarom is zij zo dik.
	serving hatch	doorgeefluik
	Hand it over.	Breng het mij.
	I have a fever.	Ik heb koorts.
	Yes, I understand you.	Ja, ik versta je.
	Do you wear glasses?	Draag je een bril?
	Stay right there.	Blijf daar staan.
	I don’t believe a word of it!	Maak dat de kat wijs!
	Do you like beef?	Hou je van rundsvlees?
	What don’t I understand?	Wat versta ik niet?
	think reasonably	denk redelijk na
	Do you like pork?	Hou je van varkensvlees?
	What kind of music do you like?	Van welke muziek hou je?
	Are you expecting any visitors?	Verwacht je bezoek?
	Even I can sing.	Zelfs ik kan zingen.
	Do you often wear a hat?	Draag je vaak een hoed?
	I did not have time.	Ik heb geen tijd gehad.
	No, I don’t understand you.	Nee, ik versta je niet.
	I have a headache.	Ik heb hoofdpijn.