Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I have a sore throat.	Ik heb pijn aan mijn keel.
	Sit right behind me.	Ga vlak achter me zitten.
	Shouldn’t Tom go first?	Moet Tom niet eerst gaan?
	I have a sore throat.	Ik heb keelpijn.
	I’m not paying for this.	Hiervoor betaal ik niet.
	I’ve already eaten enough.	Ik heb al genoeg gegeten.
	I want you to stay with Tom.	Ik wil dat je bij Tom blijft.
	How do I get to the centre?	Hoe kom ik bij het centrum?
	The police are looking for the robber.	De politie is op zoek naar de dief.
	Please come downstairs.	Kom naar beneden, alsjeblieft.
	I can recommend a good hotel.	Ik kan een goed hotel aanbevelen.
	I’m tired, but I still can’t fall asleep.	Ik ben moe maar ik kan nog niet slapen.
	Of course, I love chocolate.	Uiteraard hou ik van chocolade.
	Of course, he knows the answer.	Uiteraard weet hij het antwoord.
	I need a razor.	Ik heb een scheermes nodig.
	I’m not as old as you, of course.	Uiteraard ben ik niet zo oud als jij.
	What did you do this morning?	Wat heb je vanochtend gedaan?
	Do you see Tom?	Zie je Tom?
	Look! Like this!	Zie eens! Zo!
	I’m ill.	Ik ben ziek.