Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m a human.	Ik ben een mens.
	I need ice.	Ik heb ijs nodig.
	I need some soap.	Ik heb wat zeep nodig.
	I know Tom’s secret.	Ik weet Toms geheim.
	Don’t worry.	Maak je geen zorgen.
	I don’t understand you.	Ik begrijp je niet.
	I don’t understand.	Ik begrijp het niet.
	I forgot.	Ik ben het vergeten.
	It could be anyone.	Het kan eender wie zijn.
	I’m just going to the toilet.	Ik ga even naar het toilet.
	I’ve been worried about you.	Ik heb me zorgen om je gemaakt.
	I’m afraid that I don’t understand that.	Ik ben bang dat ik dat niet begrijp.
	I don’t want to talk about it anymore.	Ik wil er niet meer over praten.
	It could be any one of us.	Het kan eender wie van ons zijn.
	I can’t find my umbrella.	Ik kan mijn paraplu niet vinden.
	I am accustomed to cold weather.	Ik ben gewend aan een koud klimaat.
	How do I get to the airport?	Hoe kom ik bij de luchthaven?
	That’s not something anyone can do.	Dat is niet iets wat eender wie kan doen.
	I understand a little French, but I can’t speak it.	Ik begrijp een beetje Frans, maar ik kan het niet spreken.
	I want vengeance.	Ik wil wraak.