Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He didn’t know how to behave himself.	Het wist zelf niet, hoe het zich zou houden.
	to be happy with	blij zijn met
	We’re glad you were able to come.	We zijn blij dat je kon komen.
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	Let’s not talk about money.	Laten we het niet over geld hebben.
	to stay (long form)	te blijven
	to stay at home	thuis blijven
	I want to stay.	Ik wil blijven.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	No one can have it all.	Niemand kan alles hebben.
	Please sit.	Ga zitten, alsjeblieft.
	to be born	geboren worden
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	to eat (long form)	te eten
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	You shouldn’t eat to excess.	Je mag niet te veel eten.
	I shouldn’t have eaten that.	Ik had dat niet moeten eten.
	I would like to see that.	Ik zou dat wel eens willen zien.
	I would like to see her every day.	Ik zou haar elke dag willen zien.
	I will have the last word.	Ik zal het laatste woord hebben.