Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where are you from?	Waar kom je vandaan?
	Spring had arrived.	Het was lente geworden.
	the bananas are yellow	de bananen zijn geel
	They sell furniture.	Ze verkopen meubels.
	She bit him.	Ze heeft hem gebeten.
	Sami wears a turban.	Sami draagt een tulband.
	This meeting is boring.	Deze vergadering is saai.
	Tom lives in this area.	Tom woont in dit gebied.
	I’m going to call Tom later.	Ik ga Tom straks bellen.
	Nobody was injured.	Niemand raakte gewond.
	Who ordered pizza?	Wie heeft pizza besteld?
	Who ordered this pizza?	Wie bestelde deze pizza?
	Yanni was very drunk.	Yanni was erg dronken.
	Do you like to eat garlic?	Eet je graag knoflook?
	I bought a computer.	Ik kocht een computer.
	Do you know this word?	Kennen jullie dit woord?
	Let’s try it.	Laten we het proberen.
	It was cold, freezing cold.	Het was koud, snerpend koud.
	We can’t fail again.	We kunnen niet weer falen.
	playing baseball	aan het honkballen