"they (short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	They enjoyed it very much.	Ze vonden het erg leuk.
	They’ve got lost.	Ze zijn verdwaald geraakt.
	They cycled there and took the train back.	Ze gingen met de fiets heen en met de trein terug.
	They don’t like me.	Ze vinden me niet leuk.
	they go to the supermarket	ze gaan naar de supermarkt
	They’re going to give me an estimate.	Ze zullen me een schatting geven.
	They were tired after all the dragging of luggage.	Ze waren moe na al het gezeul met de bagage.
	And that is what they did; but the other ducks around looked at them and said to each other:	En dat deden zij; maar de andere eenden in de rondte bekeken ze en zeiden tegen elkaar:
	they beckoned	ze wenkten
	What do they say?	Wat zeggen ze?
	They play so well.	Ze spelen zo goed.
	They’re playing in the yard.	Ze spelen in het erf.
	What do they say Sir?	Wat zeggen ze, meneer?
	They suit each other.	Ze passen bij elkaar.
	Both of them stop there.	Ze stoppen daar allebei.
	They beckoned us inside.	Ze wenkten ons naar binnen.
	They heard the lock open.	Ze hoorden het slot opengaan.
	how simply they lived back then	wat leefden ze eenvoudig toen
	They were treated with respect.	Ze werden respectvol bejegend.
	they watch quizzes on the telly	ze zien de televisiequiz