"they (short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	they (short form)	ze
	Are they still here?	Zijn ze er nog?
	Here they are.	Hier zijn ze.
	They have no home.	Ze hebben geen huis.
	They were mine.	Ze waren van mij.
	They are children.	Ze zijn kinderen.
	They already have one.	Ze hebben er al een.
	They’re firing at us.	Ze schieten op ons af.
	They are not so good at their job.	Ze zijn niet zo goed in hun werk.
	Are they still in the restaurant?	Zijn ze nog in het restaurant?
	They have a dog.	Ze hebben een hond.
	They are always on time.	Ze zijn altijd op tijd.
	They are all here.	Ze zijn allemaal hier.
	Are they still late?	Zijn ze nog steeds te laat?
	They are still on holiday.	Ze zijn nog steeds op vakantie.
	They have a son.	Ze hebben een zoon.
	They were not home.	Ze waren niet thuis.
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	They are in the living room.	Ze zijn in de woonkamer.
	Are they still in Paris?	Zijn ze nog in Parijs?