"they (short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	they (short form)	ze
	Are they still here?	Zijn ze er nog?
	Here they are.	Hier zijn ze.
	They have no home.	Ze hebben geen huis.
	They were mine.	Ze waren van mij.
	They already have one.	Ze hebben er al een.
	They are children.	Ze zijn kinderen.
	They are not so good at their job.	Ze zijn niet zo goed in hun werk.
	They have a dog.	Ze hebben een hond.
	They are all here.	Ze zijn allemaal hier.
	They were not home.	Ze waren niet thuis.
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	Are they still late?	Zijn ze nog steeds te laat?
	They are still on holiday.	Ze zijn nog steeds op vakantie.
	They are in the living room.	Ze zijn in de woonkamer.
	They have a son.	Ze hebben een zoon.
	They found out.	Ze kwamen erachter.
	They can all drive.	Ze kunnen allemaal rijden.
	They’ll never find us here.	Hier zullen ze ons nooit vinden.
	They have an apple.	Ze hebben een appel.