"they (short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	They wanted me.	Ze wilden me.
	They are whispering.	Ze fluisteren.
	Both of them are from Australia.	Ze zijn allebei van Australië.
	They plan to come around four o’clock.	Ze zijn van plan omstreeks vier uur te komen.
	They should have told us that in advance.	Ze hadden ons dat van tevoren moeten vertellen.
	They sell furniture.	Ze verkopen meubels.
	Where do they come from?	Waar komen ze vandaan?
	And your co-workers, are they friendly?	En je medewerkers, zijn ze vriendelijk?
	They were playing baseball in the park.	Ze waren aan het honkballen in het park.
	They guided him throughout the entire project.	Ze hadden hem op sleeptouw tijdens het hele project.
	They never showed up.	Ze kwamen niet opdagen.
	They speak English, and you?	Ze spreken Engels, en jij?
	They came to an arrangement.	Ze kwamen tot een schikking.
	They lost the battle.	Ze hebben het gevecht verloren.
	They almost never speak French.	Ze spreken vrijwel nooit Frans.
	They speak English in the United States.	Ze spreken Engels in de Verenigde Staten.
	After the wedding, they had intercourse.	Na het huwelijk hadden ze gemeenschap.
	They think maybe Tom had a heart attack.	Ze denken dat Tom misschien een hartaanval had.
	They all watched.	Ze keken allemaal.
	They are standing in the square.	Ze staan op het plein.