Zij klapten met hun vleugels en zwommen fier in het water.
zij lachten en schreeuwden
Zij lieten een eigenaardig geluid horen, spreidden hun prachtige, lange vleugels uit en trokken uit de koude streken naar warmere landen
Zij lijken allemaal precies op hun vader; maar die ondeugd komt mij niet eens bezoeken.
Zij moeten een tegenslag verduren.
Zij proberen een wig tussen u en ons te drijven.
Zij stegen zo hoog, zo hoog, dat het het lelijke jonge eendje wonderlijk te moede werd
Zij wachten.
zij waren
Zij waren spierwit en hadden lange, buigzame halzen: het waren zwanen
zij zijn
zij zijn allemaal mooi, behalve dat ene
Zij zijn neven.
Zij zijn verraders.
Zo lag het twee hele dagen; toen kwamen er twee wilde ganzen of, liever gezegd, genten naar hem toe; het was nog niet lang geleden, dat zij uit het ei gekropen waren, en daarom waren zij zo overmoedig.
“Bovendien is het een woerd,” zeide zij; “en daarom doet het er zo veel niet toe.”
“Hoor eens, kameraad!” zeiden zij; “je bent zo lelijk, dat je goed bij ons past.”
“Ik ben ook eens zo beetgenomen en had toen heel wat werk met mijn jongen, want zij waren bang voor het water!”
“Kwak, kwak!” zeide zij, en het ene eendje na het andere plofte er nu ook in; het water spatte hun om de kop, en zij doken even onder, maar kwamen al spoedig weer boven en zwommen uitmuntend.
“Wat ben jij er voor één?” vroegen zij, en het eendje wendde zich naar alle kanten en groette zo goed het kon.