zij zijn allemaal mooi, behalve dat ene
Zij zijn neven.
Zij proberen een wig tussen u en ons te drijven.
zij kiezen twee ploegen
Zij klapten met hun vleugels en zwommen fier in het water.
boven zich hadden zij slechts het dak, waardoor de wind heenfloot, al mochten de grootste reten ook met stro en lompen dichtgestopt zijn.
Zij hebben een schildpad.
zij lachten en schreeuwden
Zij moeten een tegenslag verduren.
Zij lieten een eigenaardig geluid horen, spreidden hun prachtige, lange vleugels uit en trokken uit de koude streken naar warmere landen
zij waren
Zij waren spierwit en hadden lange, buigzame halzen: het waren zwanen
Zij zijn verraders.
Zij wachten.
toen zij weggingen
“Bovendien is het een woerd,” zeide zij; “en daarom doet het er zo veel niet toe.”
“Ik ben ook eens zo beetgenomen en had toen heel wat werk met mijn jongen, want zij waren bang voor het water!”
“Hoor eens, kameraad!” zeiden zij; “je bent zo lelijk, dat je goed bij ons past.”
“Kwak, kwak!” zeide zij, en het ene eendje na het andere plofte er nu ook in; het water spatte hun om de kop, en zij doken even onder, maar kwamen al spoedig weer boven en zwommen uitmuntend.
“Wat is de wereld toch groot!” zeiden al de jongen; want nu hadden zij heel wat meer plaats dan in het ei.