"that" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	so that	zodat
	That was already there.	Dat was al daar.
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	That book is old.	Dat boek is oud.
	I thought you knew that.	Ik dacht dat je dat wist.
	I knew you’d come.	Ik wist wel dat je zou komen.
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	I like that.	Ik vind dat leuk.
	I thought you cared about Tom.	Ik dacht dat je om Tom gaf.
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!
	We’re glad you were able to come.	We zijn blij dat je kon komen.
	I’m glad you weren’t there.	Ik ben blij dat je er niet was.
	Who did that?	Wie heeft dat gedaan?
	I have not done that.	Ik heb dat niet gedaan.
	That isn’t difficult.	Dat is niet moeilijk.
	Why did Yanni do that?	Waarom heeft Yanni dat gedaan?
	I had no idea that Tom was your son.	Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?