Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	If today is Tuesday, yesterday was Monday.	Als het vandaag dinsdag is, was het gisteren maandag.
	What did Tom do while he was in Australia?	Wat heeft Tom gedaan terwijl hij in Australië was?
	My father is happy to meet you.	Mijn vader is blij je te ontmoeten.
	My brother is happy to meet you.	Mijn broer is blij je te ontmoeten.
	My friend is happy to meet you	Mijn vriend is blij je te ontmoeten
	Her grandmother had never before been so beautiful, so big.	Haar grootmoeder was vroeger nooit zo mooi, zo groot geweest.
	The next morning it took a long time before they were finally on the way.	De volgende ochtend duurde het lang voor ze eindelijk op pad waren.
	and I’m an IT guy	en ik ben een IT-man
	It’s hard to tell you and your brother apart.	Het is moeilijk u van uw broer te onderscheiden.
	Do you see Tom?	Zie je Tom?
	you want	jij wilt
	This is Japan.	Dit is Japan.
	I’m a human.	Ik ben een mens.
	I put it in the drawer.	Ik doe het in de la.
	They wanted me.	Ze wilden me.
	I need ice.	Ik heb ijs nodig.
	What is your job?	Wat is jouw baan?
	her body	haar lichaam
	It’s a dragon.	Het is een draak.
	What do you want Sir?	Wat wilt u meneer?