Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Who built your house?	Wie heeft je huis gebouwd?
	By the way, where were you yesterday?	Trouwens, waar was je gisteren?
	He looked for his keys.	Hij zocht zijn sleutels.
	I need a distraction.	Ik heb afleiding nodig.
	His speech lasted an hour.	Zijn betoog duurde een uur.
	I have fifty euros in my pocket.	Ik heb vijftig euro in mijn zak.
	This is a picture of my school.	Dit is een foto van mijn school.
	Tom will explain it to you.	Tom zal het je uitleggen.
	They’ve got lost.	Ze zijn verdwaald geraakt.
	His suit has a pinstripe.	Zijn pak heeft een krijtstreep.
	I am pregnant.	Ik ben in verwachting.
	He always makes a fool of others.	Hij spot altijd met de anderen.
	his favourite colour is blue	zijn favoriete kleur is blauw
	He is on the edge of the abyss.	Hij staat op de rand van de afgrond.
	I need a cold shower.	Ik heb een koude douche nodig.
	His father was a carpenter.	Zijn vader was timmerman.
	I know three of the people in this picture.	Ik ken drie van de mensen in de foto.
	This picture was taken last year.	Deze foto is vorig jaar genomen.
	Cows provide us with milk.	Koeien voorzien ons van melk.
	I’ve never broken a bone.	Ik heb nog nooit een bot gebroken.